Aan een werknemer die vanaf 2013 werkt met een gedeeltelijke WGA-uitkering, wordt in 2019 een IVA-uitkering toegekend omdat vanaf dat moment sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid met hooguit een geringe kans op herstel. De verzekeringsarts van het UWV stelt daartoe dat de werknemer door problemen op het werk en privé-problemen terecht is gekomen in een situatie waarbij sprake is van een fragiel evenwicht en waarbij werkhervatting dat evenwicht maandenlang zou verstoren. De door de werknemer ingeschakelde medisch adviseur gaat nog een stap verder en stelt dat de gezondheidsschade is ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden en dat deze verder is verslechterd door de klachtafhandeling door de werkgever, de afwezigheid van re-integratie en de inzet van een tweedespoortraject.
De arbeidsovereenkomst is vervolgens opgezegd wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, waarbij de werkgever aan de werknemer de transitievergoeding betaalt. De werknemer dient daarop een verzoek bij de kantonrechter in tot betaling van een billijke vergoeding. Op de zitting van de kantonrechter bereiken partijen een schikking op grond waarvan de werkgever een bedrag van € 55.000 aan de werknemer betaalt tegen finale kwijting.
Dat bedrag wordt door de Belastingdienst aangemerkt als belastbaar inkomen uit werk. De werknemer is het daarmee niet eens. Zijn bezwaar wordt door de Belastingdienst ongegrond verklaard en als de werknemer vervolgens beroep instelt, verklaart de rechtbank ook het beroep ongegrond. Maar de werknemer laat het er niet bij zitten en stelt hoger beroep in bij het gerechtshof. Daar heeft de werknemer meer succes.
De werknemer had verwezen naar een tweetal arresten van de Hoge Raad. Daarin had de Hoge Raad geoordeeld dat een door een werkgever betaalde vergoeding voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht als regel niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij moeten worden aangemerkt als genoten uit die dienstbetrekking. Dat betekent dat de vergoeding onbelast is. De Hoge Raad voegde eraan toe dat die onbelastbaarheid niet ook geldt voor een vergoeding die de werkgever betaalt vanwege de erkenning van zijn aansprakelijkheid, indien daarbij een hogere vergoeding wordt betaald dan voortvloeit uit zijn aansprakelijkheid. Met andere woorden: het is niet aan de werkgever en de werknemer om te bepalen welk deel van de vergoeding is betaald voor immateriële schade en verlies aan arbeidskracht. Zulke afspraken zijn echter in deze zaak niet gemaakt.
Het hof stelt de vraag te moeten beantwoorden of de werknemer heeft aangetoond dat de betaling van € 55.000 moet worden aangemerkt als vergoeding wegens geleden immateriële schade dan wel als vergoeding van verlies van arbeidskracht. De werknemer heeft daartoe gesteld dat hij door het onrechtmatige gedrag van zijn toenmalige teamleider (extra) psychische schade heeft opgelopen die ervoor heeft gezorgd dat hij duurzaam verminderde arbeidskracht heeft. De Belastingdienst heeft daartegenover gesteld dat een vergoeding voor psychisch leed als gevolg van de afwikkeling van de dienstbetrekking volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad belast loon is omdat dat leed zijn oorzaak vindt in de dienstbetrekking. Omdat de Belastingdienst daarmee niet ontkend heeft dat de reeds bestaande psychische klachten vanwege het werk bij de werkgever zijn verergerd en dat de werknemer als gevolg daarvan geen arbeidskracht meer heeft, neemt het hof aan dat sprake is van verlies van arbeidskracht als gevolg van de dienstbetrekking.
Het hof vindt het vervolgens aannemelijk dat de psychische schade niet het gevolg is geweest van het ontslag (dan zou de vergoeding belast zijn) maar dat het ontslag het gevolg is van de psychische schade en de arbeidsongeschiktheid die daaruit is voortgevloeid. Dat baseert het hof op de aard van de billijke vergoeding, zoals die uit de wetsgeschiedenis blijkt. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de transitievergoeding onder meer voorziet in een compensatie voor het ontslag en dat een billijke vergoeding kan worden toegekend als de langdurige arbeidsongeschiktheid het gevolg is van ernstig verwijtbaar gedrag van de werkgever. Het is daarom volgens het hof aannemelijk dat de vergoeding niet wordt toegekend in verband met psychische schade die inherent is aan ieder onvrijwillig ontslag.
Een vergoeding is onbelast als die haar grondslag vindt in immateriële schade of verminderde arbeidskracht. Wat partijen daarover zijn overeengekomen is niet doorslaggevend en ook niet wat de werknemer gevorderd heeft. Waar het om gaat is wat objectief gezien de grondslag is geweest van de vergoeding. Het hof acht het aannemelijk dat de werkgever bij de schikking die heeft geleid tot het betalen van het bedrag van € 55.000 een afweging heeft gemaakt van de kans dat de billijke vergoeding zou worden toegewezen en dus van de kans dat de rechter zou oordelen dat sprake is van ernstig verwijtbare gedrag. De enige onderbouwing die de werknemer daarbij in zijn eis tot betaling van een billijke vergoeding heeft gegeven is dat het ernstig verwijtbare gedrag van de werkgever heeft geleid tot extra psychische schade en daardoor tot het verlies van arbeidskracht. Het hof is daarom van mening dat de billijke vergoeding geheel onbelast moet blijven omdat in de procedure alleen een billijke vergoeding werd gevorderd met de genoemde onderbouwing.