Een directeur-grootaandeelhouder had sinds december 2001 affectieve relatie met een vrouw, die vanaf 2019 ook werkzaamheden verrichtte voor de BV waarvan de man directeur-grootaandeelhouder was. Zij verrichtte tevens werkzaamheden voor een andere BV van die man en voor de eenmanszaak van die man. Vanaf 2022 stond de vrouw op de loonlijst en ontving zij maandelijks een loon van € 2.000 bruto, waar zij gemiddeld ongeveer 20 uur per week voor werkte. De vrouw verzorgde de hele administratieve kant van de werkzaamheden.
Toen de affectieve relatie eind 2022 tot een einde kwam, ontstond tussen de man en de vrouw een geschil over de vraag of tussen de BV en de vrouw sprake was van een arbeidsovereenkomst. De vrouw claimde dat al in december 2018 een mondelinge arbeidsovereenkomst was gesloten, maar dat zij in de opstartfase van het bedrijf nog geen salaris kreeg omdat er financieel nog geen ruimte voor was en dat zij meerdere malen om een arbeidsovereenkomst had gevraagd toen die financiële ruimte er wel was. De man stelt dat de vrouw weliswaar werkzaamheden had verricht, maar dat dat op vrijwillige basis was in het kader van de affectieve relatie en dat zij enkel om fiscale redenen (het drukken van de winst van de BV) op de loonlijst was gezet, omdat het gezinsinkomen dan per saldo lager werd belast. Van een arbeidsovereenkomst zou geen sprake zijn geweest, omdat er geen gezagsverhouding was, omdat er geen toezicht werd uitgeoefend en omdat de BV geen invloed had op de werktijden van de vrouw, die ook niet werd ingeroosterd en geen urenregistratie bijhield.
Als bij de afwikkeling van de affectieve relatie tussen partijen een geschil ontstaat, vordert de vrouw loon van 2019 tot en met 2021. Tot en met april 2024 ontvangt de vrouw nog loon van de BV, maar daarna niet meer. De vrouw vordert daarom ook loon vanaf 1 mei 2024. Voor het geval sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst, zegt de BV die op per december 2024.
Als de vrouw een procedure bij de kantonrechter start om betaling van haar vorderingen te krijgen, stelt de BV een tegenvordering in. Volgens de BV was van 2019 tot en met 2021 geen sprake van een arbeidsovereenkomst, zodat het betaalde loon onverschuldigd betaald is. Dat wordt daarom teruggevorderd.
De kantonrechter moet beoordelen of sprake is, dan wel is geweest, van een arbeidsovereenkomst.
Voor de periode van 2019 tot en met 2021 is de kantonrechter van mening dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst, omdat er geen sprake was van een verplichting tot loonbetaling. Omdat bewijs ontbreekt voor de stelling van de vrouw dat overeengekomen zou zijn dat zij vanaf 2019 loon zou ontvangen en dat zij daar meerdere keren om gevraagd heeft, wordt die stelling gepasseerd.
Voor de periode vanaf 2022 is volgens de kantonrechter wel sprake van een arbeidsovereenkomst. De kantonrechter stelt dat vast door eerst (op basis van hetgeen partijen over en weer van elkaar mochten verwachten) vast te stellen welke rechten en verplichtingen partijen waren overeengekomen en door vervolgens een weging te doen van de criteria van het Deliveroo-arrest van de Hoge Raad. Daarbij acht de kantonrechter van belang dat vaststaat dat:
• de vrouw werkzaamheden verrichtte;
• zij op de zolder van de gezamenlijke woning een werkplek had naast die van de man;
• zij loonstroken kreeg waarop stond dat zij sinds 1 januari 2022 werkte als “hoofd administratie”;
• de omvang van het takenpakket en de verantwoordelijkheid voor de zorgvuldige uitvoering daarvan geen ander oordeel toelaten dan dat de BV verwachtte dat de vrouw deze taken uitoefende;
• daarvoor een loon werd betaald dat aansluit bij de aard en omvang van de werkzaamheden.
Omdat de bedoeling van partijen geen rol speelt bij de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst, speelt de vraag in welke mate de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst was ingegeven door fiscale motieven, geen rol.
Voor zover de vrouw loon vordert vanaf december 2024, wordt deze vordering echter afgewezen, omdat de vrouw verzuimd heeft de nietigheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst binnen de wettelijke vervaltermijn van twee maanden in te roepen.