De Hoge Raad bevestigt de uitleg van het Gerechtshof ‘s‑Hertogenbosch over de samentelregeling bij de berekening van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) en zet daarmee een streep door het standpunt van de fiscus. De dierenarts waar het in de betreffende zaak over ging heeft daarmee recht op een KIA van € 15.470, oordeelt de Hoge Raad.
De dierenarts maakte in 2013 samen met vijf anderen deel uit van een maatschap die een dierenartspraktijk uitoefende. Tot zijn ondernemingsvermogen behoorde zijn aandeel in de maatschap en buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen, een personenauto. De maatschap investeerde in 2013 een bedrag van € 40.517 in bedrijfsmiddelen. De dierenarts investeerde in dat jaar daarnaast een bedrag van € 56.515 in aanschaf van de personenauto. De man maakte aanspraak op toepassing van de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek bedoeld in artikel 3.41 Wet IB 2001.
Bedrag KIA
Voor het Hof was in geschil op welk bedrag de KIA moet worden vastgesteld. De Inspecteur verdedigde dat de KIA moet worden vastgesteld op € 10.085. Dit is een evenredig deel van het in artikel 3.41, lid 2, Wet IB 2001 (tekst 2013) genoemde bedrag aan KIA (€ 15.470) dat wordt toegekend bij een investeringsbedrag van meer dan € 55.248, maar niet meer dan € 102.311. Het is bepaald volgens de verhouding van de aan de dierenarts toe te rekenen investeringen (1/6 x € 40.517, plus € 56.515) en het totaal van de door de maatschap en de dierenarts geïnvesteerde bedragen (€ 97.032), welke verhouding 63.268/97.032 is. Het Hof heeft dit standpunt van de Inspecteur verworpen en geoordeeld dat de dierenarts recht heeft op een KIA van € 15.470.
Buitenvennootschappelijke investeringen
Hiertegen richtte zich het middel. Volgens de Hoge Raad moet worden aangenomen dat als een lid van een samenwerkingsverband buitenvennootschappelijke investeringen doet tot een bedrag dat op zichzelf beschouwd recht zou geven op het in de derde rij van de KIA-tabel genoemde vaste bedrag van € 15.470, die KIA kan worden beïnvloed door de samentelling met het bedrag van de door het samenwerkingsverband gedane investeringen. Echter, anders dan het middel betoogt, brengt die samentelling niet mee dat aan het desbetreffende lid niet het vaste bedrag kan toekomen. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de leden van het samenwerkingsverband tezamen niet aanspraak kunnen maken op een hogere KIA dan het geval zou zijn wanneer geen buitenvennootschappelijke investeringen zouden zijn gedaan of wanneer alle investeringen door één ondernemer zouden zijn gedaan, miskent dat het derde lid uitsluitend een samentelling voorschrijft met het oog op de bepaling van de voor de leden van het samenwerkingsverband toepasselijke rij van de KIA-tabel.
In een geval als hier aan de orde is, waarin zowel het investeringsbedrag binnen de onderneming van de belastingplichtige, als het bedrag van de op grond van het derde lid van artikel 3.41 Wet IB 2001 samengetelde investeringen binnen de bandbreedte van de derde rij van de KIA-tabel valt, noopt noch de wettekst, noch de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever tot een andere lezing dan dat de belastingplichtige recht heeft op een KIA van € 15.470.
Bron: Accountancy vanmorgen