De loonbetalingsverplichting die een werkgever aan een oproepkracht had, gold ook voor de periode waarin de werkgever geen werk voor de werknemer had als gevolg van de coronamaatregelen van de overheid.
Bij een bedrijf dat de horeca verzorgt bij evenementen werkt sinds maart 2013 een werknemer die op oproepbasis werkzaam is als medewerker bediening. De arbeidsovereenkomst, waarop de CAO voor de horeca van toepassing is, geldt door stilzwijgende verlenging inmiddels voor onbepaalde tijd. In juni 2020 schrijft de werkgever de werknemer aan met de mededeling dat er geen werk meer is en dat de werknemer daarom per 31 mei 2020 wordt “uitgeschreven als werknemer”. Als er weer werk komt, zal de werkgever de werknemer benaderen voor een eventueel nieuw dienstverband, zo wordt daaraan toegevoegd.
De werknemer verzoekt de kantonrechter om de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen, omdat hij met die opzegging niet heeft ingestemd en het UWV daarvoor geen toestemming heeft gegeven. Omdat de werknemer vanaf half april geen loon meer heeft ontvangen wordt tevens betaling van loon gevorderd. De werknemer vordert dat loon op grond van de gemiddelde arbeidsomvang van de weken 17 tot en met 28 van het jaar 2019. De werkgever verweert zich pas ter zitting door te stellen dat hij genoodzaakt is om al het personeel te ontslaan, omdat er vanwege de uitbraak van het coronavirus in maart 2020 geen opdrachten meer binnenkomen. Ook stelt de werkgever dat de periode waarover de werknemer de arbeidsomvang berekent, niet representatief is.
De kantonrechter vernietigt de opzegging van de arbeidsovereenkomst, omdat die zonder instemming van de werknemer en zonder toestemming van het UWV niet rechtsgeldig is. Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst doorloopt en dat de werknemer nog recht heeft op loon. De periode waarover de werknemer de gemiddelde arbeidsomvang wil berekenen vindt de kantonrechter echter niet representatief, omdat zich in die maanden doorgaans een substantiële piek voordoet. De werkgever had voorgesteld om uit te gaan van de gemiddelde arbeidsomvang over een periode van drie maanden voorafgaand aan maart 2020, maar dat vindt de kantonrechter ook niet representatief, omdat er dan vaak juist substantieel minder werk is. Bij werkzaamheden die zich, over een jaar bezien, kenmerken door perioden met pieken en perioden met dalen, is volgens de kantonrechter een referteperiode van een jaar het meest representatief. De werkgever moet daarom het loon doorbetalen op basis van de gemiddelde arbeidsomvang van 2019. Dat het werkaanbod van de werkgever vanaf maart 2020 negatief is beïnvloed door de coronamaatregelen die vanaf half maart 2020 hebben gegolden, overstijgt volgens de kantonrechter wel het normale ondernemersrisico, maar daar staat tegenover dat de werkgever van de overheid een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW heeft ontvangen. De loonbetalingsvordering van de werknemer wordt daarom voor een wat lager bedrag toegewezen. De werkgever moet wegens de te late betaling wel 50% verhoging en wettelijke rente betalen.