Het feit dat de werkgever voor een onderzoek naar intimidatie door een werknemer een onderzoeksbureau inschakelde dat niet beschikte over een vergunning op grond van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, betekende niet dat de werkgever handelde in strijd met het privacyrecht (AVG).
Bij een non-profit organisatie werkt een manager waar de werkgever al binnen een half jaar na indiensttreding afscheid van wil nemen. Eind 2017 wordt een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst echter door de kantonrechter afgewezen. Op last van de kantonrechter wordt de manager opnieuw tewerkgesteld. In april 2018 wordt zij echter op non-actief gesteld vanwege het gedrag ten opzichte van ten minste één andere medewerker, dat zou hebben geleid tot een bedreigende en intimiderende werksituatie. In de brief waarmee de werkneemster op non-actief wordt gesteld wordt medegedeeld dat aan een onderzoeks- en trainingsbureau opdracht is gegeven om de situatie te onderzoeken. Het onderzoeksbureau nodigt vervolgens de werkneemster uit voor een gesprek. De werkneemster stelt daarop vragen aan het onderzoeksbureau met betrekking tot de onrechtmatigheid van het onderzoek en de verwerking van haar persoonsgegevens. Naar aanleiding van het rapport van het onderzoeksbureau heeft de werkgever aan de werkneemster medegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst wil beëindigen. Als reden daarvoor wordt genoemd dat sprake was van ongepast gedrag ten opzichte van een medewerker, waardoor een vijandige werksituatie is ontstaan. De werkgever is bovendien van mening dat de arbeidsverhouding is verstoord en dat herstel daarvan niet meer mogelijk is.
De werkneemster dient daarop bij de Autoriteit Persoonsgegevens een klacht in tegen het onderzoeksbureau. Ook doet zij aangifte tegen het onderzoeksbureau wegens het zonder vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus verrichten van recherchewerkzaamheden. Verder verzoekt de werkneemster de werkgever om het rapport van het onderzoeksbureau te vernietigen omdat de daarin opgenomen persoonsgegevens onrechtmatig zijn verkregen. Ook dient zij bij de rechtbank een verzoekschrift in waarbij zij verlangt dat het onderzoeksbureau en de werkgever worden veroordeeld om de door het onderzoeksbureau verwerkte persoonsgegevens te vernietigen. Vooruitlopend op de beslissing op dat verzoekschrift vordert zij tenslotte in kort geding dat de werkgever bij wijze van voorlopige voorziening wordt verboden om de informatie uit het onderzoeksrapport te gebruiken en verder te verwerken, zolang de rechtbank nog niet op haar verzoekschrift heeft beslist.
De voorzieningenrechter in kort geding stelt allereerst vast dat het tweede verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst los staat van het eerder afgewezen verzoek, aangezien het is gebaseerd op gebeurtenissen die zich na de eerste ontbindingsprocedure hebben voorgedaan. Voor wat betreft de verwerking van de persoonsgegevens stelt de voorzieningenrechter vast dat beide partijen de werkgever als de verwerkingsverantwoordelijke beschouwen. De stelling van de werkneemster dat de werkzaamheden van het onderzoeksbureau moeten worden beschouwd als recherchewerkzaamheden in de zin van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus en dat het onderzoeksbureau dus over een vergunning had moeten beschikken, is volgens het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter onjuist. Onder recherchewerk in de zin van de wet wordt verstaan het vergaren en analyseren van gegevens. Het rapport van het onderzoeksbureau is uitsluitend gebaseerd op gesprekken met betrokkenen en op gegevens die de betrokkenen (met name de werkneemster zelf) hebben aangeleverd. Er zijn geen gegevens die door eigen onderzoek van het onderzoeksbureau naar voren zijn gekomen. Het is daarom volgens de voorzieningenrechter ook niet zo dat de verwerking van de persoonsgegevens in strijd is met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG), die vereist dat de verwerking van de persoonsgegevens rechtmatig geschiedt. De voorzieningenrechter is ook van mening dat de werkneemster niet van de werkgever kan eisen dat zij de inhoud van het rapport buiten beschouwing laat, op grond van het enkele feit dat het onderzoeksbureau niet over een vergunning beschikt. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de werkgever het rapport niet zelf heeft opgesteld en dat niet is gebleken van onrechtmatig handelen van het onderzoeksbureau. Het recht op het wissen van persoonsgegevens is volgens de voorzieningenrechter geen absoluut recht en de werkneemster heeft niet duidelijk gemaakt waarom het eventueel ontbreken van de vergunning zou moeten leiden tot het wissen van de persoonsgegevens. De werkgever heeft alleen de contactgegevens van de werkneemster aan het onderzoeksbureau doorgegeven, wat volgens de voorzieningenrechter niet in strijd is met de AVG omdat de werkgever daarin transparant is geweest en omdat de werkgever ook beschikte over een wettelijke grond voor deze verwerking van de persoonsgegevens in de vorm van een gerechtvaardigd belang. De vordering tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.