Een werkgever kan geen vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangaan door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te sluiten en tegelijkertijd een vaststellingsovereenkomst te sluiten als gevolg waarvan deze arbeidsovereenkomst na een bepaalde tijd eindigt.
Een werkgever was met een werknemer een vierde arbeidsovereenkomst aangegaan, waarin was vermeld dat partijen aanvullende afspraken hadden gemaakt over de duur en de beëindiging van die arbeidsovereenkomst. Die afspraken waren gemaakt in een vaststellingsovereenkomst. In die vaststellingsovereenkomst was opgenomen dat de werkgever uitsluitend bereid was de vierde arbeidsovereenkomst aan te gaan als op voorhand duidelijkheid zou bestaan over de datum waarop die overeenkomst alsnog zou eindigen. Vermeld was dat de werknemer zich realiseerde dat de werkgever de arbeidsovereenkomst alleen zou verlengen indien hij daarmee akkoord zou gaan en dat hij daarom instemde met een beëindiging met wederzijds goedvinden met ingang van een vooraf bepaalde datum.
Na het sluiten van de overeenkomsten vocht de werknemer echter het standpunt aan dat de arbeidsovereenkomst op de overeengekomen datum van rechtswege eindigde. Hij stelde dat de vaststellingsovereenkomst nietig was wegens strijd met dwingendrechtelijke bepalingen van de wet (op grond waarvan maximaal drie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn toegestaan) en stelde dat de vaststellingsovereenkomst tegen zijn wil was afgedwongen. De werknemer kreeg bij de kantonrechter gelijk.
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch had in hoger beroep geoordeeld dat geen sprake was van een vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, maar van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat de beëindiging van deze arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd middels een vaststellingsovereenkomst toegestaan was, ook als sprake zou zijn van strijd met dwingendrechtelijke bepalingen van de wet, omdat in een vaststellingsovereenkomst ook van dwingendrechtelijke bepalingen van de wet kan worden afgeweken, zolang geen sprake is van strijd met de openbare orde of de goede zeden.
De werknemer stelt vervolgens cassatieberoep in bij de Hoge Raad. Die vernietigt het arrest van het gerechtshof. Volgens de Hoge Raad heeft het gerechtshof de overeenkomst ten onrechte slechts uitgelegd op grond van de bewoordingen van de overeenkomst en heeft het hof ten onrechte geen acht geslagen op hetgeen partijen, bezien in het licht van alle omstandigheden van het geval, met de overeenkomst hebben beoogd. De Hoge Raad is van mening dat het gerechtshof de samenhang tussen de arbeidsovereenkomst en de vaststellingsovereenkomst heeft miskend toen het hof oordeelde dat een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was gesloten en dat de vaststellingsovereenkomst daaraan niet kon afdoen. Verder oordeelt de Hoge Raad dat het gerechtshof ten onrechte heeft aangenomen dat bij een vaststellingsovereenkomst ook van dwingendrechtelijke bepalingen van de wet kan worden afgeweken, indien de vaststellingsovereenkomst strekt ter voorkoming van een toekomstig geschil en niet ter beëindiging van een reeds bestaand geschilpunt. De Hoge Raad wijst op de wetsgeschiedenis van deze bepaling waaruit volgt dat een andere opvatting het mogelijk zou maken bij een vaststellingsovereenkomst de werking van dwingend recht op voorhand uit te sluiten en het dwingende karakter daarvan op ontoelaatbare wijze te ondermijnen.
Dit bericht is afkomstig van Kantoor Mr. van Zijl advocaten, lees het volledige bericht.