Een werkgever hoefde de arbeidsovereenkomst met een werknemer die langer dan twee jaar arbeidsongeschikt was niet op te zeggen, ook niet in verband met het vooruitzicht dat het UWV aan de werkgever een compensatie voor de transitievergoeding zou gaan betalen.
Bij een groot partycateringbedrijf werkte sinds 1975 een werknemer in de functie van chef de parti. Eind 2014 was de werknemer arbeidsongeschikt uitgevallen voor zijn werk en nadat aan de werkgever eerst een loonsanctie was opgelegd wegens het plegen van te weinig re-integratie-inspanningen (waardoor het loon ook tijdens het derde ziektejaar moest worden doorbetaald) had het UWV eind 2017 een WGA-uitkering toegekend. De werkgever had daarna de arbeidsovereenkomst niet meer opgezegd.
Omdat inmiddels een einde was gekomen aan de loondoorbetalingsverplichting en (omdat geen passend werk bij de werkgever voorhanden was) ook aan de re-integratieverplichting, was in feite een “slapend dienstverband” ontstaan. Door het niet beëindigen van de arbeidsovereenkomst hoefde de werkgever aan de werknemer ook niet de transitievergoeding te betalen, die in het geval van de werknemer € 81.000 bedroeg. De werknemer zou op 7 augustus 2019 de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken. Dan zou de werkgever de arbeidsovereenkomst kunnen opzeggen zonder dat daarbij de transitievergoeding behoefde te worden betaald. Om dat te voorkomen vorderde de werknemer in kort geding bij de kantonrechter dat de werkgever hem een schadevergoeding zou betalen ter grootte van het bedrag van de transitievergoeding, althans dat de werkgever de arbeidsovereenkomst met hem direct zou opzeggen. Daarvoor gaf de werknemer op voorhand toestemming en hij deed ook op voorhand afstand van de opzegtermijn. De werknemer wees daarbij op een wet die op 1 april 2020 in werking treedt en die de werkgever het recht geeft om (met terugwerkende kracht) bij het UWV compensatie te vragen voor de betaalde transitievergoeding. Het in stand laten van de arbeidsovereenkomst, waardoor de werknemer de transitievergoeding zou missen, zou daardoor volgens de werknemer in strijd zijn met goed werkgeverschap.
De kantonrechter wijst de vorderingen van de werknemer echter af. Daartoe wijst de kantonrechter er allereerst op dat uit de jurisprudentie blijkt dat het niet opzeggen van een slapend dienstverband geen ernstig verwijtbaar gedrag oplevert en dat de werkgever daarom de transitievergoeding niet verschuldigd is als de werknemer de arbeidsovereenkomst zelf beëindigt. Deze rechtspraak dateert weliswaar van vóór de totstandkoming van de wettelijke compensatieregeling, maar de kantonrechter ziet geen reden om van de lijn in deze jurisprudentie af te wijken. De werkgever heeft volgens de wet een opzegbevoegdheid en geen opzegverplichting en de wet die de compensatie van de transitievergoeding regelt heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook is in die wet niet geregeld dat de transitievergoeding steeds moet worden betaald. De kantonrechter acht verder van belang dat de compensatie van de transitievergoeding voor de werkgever in zekere zin een sigaar uit eigen doos is, omdat alle werkgevers gezamenlijk de kosten van deze compensatie moeten opbrengen in de vorm van een hogere premie die aan de belastingdienst moet worden betaald. De kantonrechter wijst er ook nog op dat de werkgever als bezwaar heeft aangevoerd dat hij de transitievergoeding wel eerst zou moeten voorschieten. De wettelijke regeling houdt namelijk in dat alleen compensatie bij het UWV kan worden verkregen van het bedrag dat eerst daadwerkelijk als transitievergoeding is betaald.