Een productiemedewerker die tijdens ziekte gewerkt had als pizzabezorger, was ten onrechte op staande voet ontslagen omdat de werkgever de stelling dat de werknemer zijn beperkingen geveinsd had, niet kon bewijzen.
Een productiemedewerker die tijdens ziekte gewerkt had als pizzabezorger, was ten onrechte op staande voet ontslagen omdat de werkgever de stelling dat de werknemer zijn beperkingen geveinsd had, niet kon bewijzen.
Bij een metaalbedrijf werkte een productiemedewerker, die sinds 11 maart 2019 arbeidsongeschikt was als gevolg van een bedrijfsongeval. De werknemer had bij dat ongeval een gecompliceerde beenbreuk opgelopen. Vanaf 15 november 2019 werd de werknemer door de bedrijfsarts weer in staat geacht om enkele uren per week te werken. Het zou dan moeten gaan om zittend werk en de werknemer zou ook maar korte afstanden auto kunnen rijden.
Wegens pijnklachten lukt het de werknemer maar om de re-integratiewerkzaamheden gedeeltelijk te verrichten. Als een collega op zaterdagavond 14 december 2019 een pizza bestelt, blijkt die echter te worden bezorgd door de werknemer. Daarop schakelt de werkgever een bedrijfsrecherchebureau in. Die stelt vast dat de werknemer op zaterdag 21 december 2019 meerdere keren bij een pizzeria heeft zien vertrekken met bezorgtassen, waarna hij met zijn auto wegreed. Daarnaar door de werkgever gevraagd ontkent de werknemer dat hij pizza’s bezorgde. Hij zou ook niet in staat zijn om auto te rijden, wegens pijn aan zijn been. Daarop wordt de werknemer op staande voet ontslagen wegens het feit dat hij elders werkt terwijl hij de lichte re-integratiewerkzaamheden bij de werkgever maar gedeeltelijk kon verrichten.
De werknemer verzoekt de kantonrechter het ontslag op staande voet te vernietigen. Volgens de werknemer heeft hij slechts onbetaalde hand- en spandiensten verricht voor de bevriende eigenaar van de pizzeria. Verder zou hij alleen eten voor het verjaardagsfeestje van zijn dochter hebben gehaald. De kantonrechter wijst het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet af.
Als de werknemer hoger beroep instelt, oordeelt het gerechtshof echter anders. Volgens het gerechtshof is de kern van de dringende reden voor het ontslag op staande voet dat de werknemer, blijkens de elders verrichte activiteiten, zijn beperkingen zou hebben geveinsd. Het hof is van mening dat dat niet is bewezen. Bekend was dat de werknemer opnieuw een operatie aan zijn been zou moeten ondergaan. De bedrijfsarts had ook beperkingen vastgesteld en de werkgever had geen actie ondernomen, toen de werknemer eerder zijn re-integratie-activiteiten niet volledig verrichtte wegens pijnklachten. Daarmee stond vast dat de beperkingen juist waren vastgesteld. Dat de werknemer volgens het bedrijfsrecherchebureau liep en bewoog zonder waarneembare lichamelijke beperkingen, sluit volgens het hof niet uit dat de werknemer zo veel pijnklachten had, dat hij de re-integratiewerkzaamheden niet volledig kon uitvoeren. Het ontslag op staande voet wordt daarom alsnog vernietigd.
Het gerechtshof is wel van mening dat het voorwaardelijke verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dat de werkgever had ingediend door de kantonrechter zou zijn toegewezen. Deze ontbinding van de arbeidsovereenkomst zou volgens het gerechtshof door de kantonrechter zijn uitgesproken vanwege een verstoorde arbeidsverhouding. Door tegenover de werkgever te liegen over zijn nevenwerkzaamheden, had de werkgever terecht het vertrouwen in de werknemer verloren. Het gerechtshof besluit daarom om de arbeidsovereenkomst niet te herstellen, maar in plaats daarvan een ontslagvergoeding (billijke vergoeding) aan de werknemer toe te kennen, gelijk aan het loon dat hij nog zou hebben genoten tot aan de datum waarop de kantonrechter het voorwaardelijke ontbindingsverzoek van de werkgever zou hebben toegewezen, vermeerderd met de transitievergoeding waarop de werknemer bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst recht zou hebben gehad en een bedrag van € 1.000 wegens het plotseling wegvallen van het inkomen zonder uitzicht op een uitkering.