Bij een eenmanszaak was in 2020 een werknemer in dienst getreden als allround monteur en loodgieter. In 2021 had de werkgever aan de werknemer een lening verstrekt van ruim € 8.000. In 2022 wordt de onderneming voortgezet in de vorm van een B.V. In juli 2023 wordt de werknemer op staande voet ontslagen.
Voorafgaand aan het ontslag op staande voet is in mei en juni 2023 door de B.V. tweemaal een bedrag van € 350 als aflossing op de lening op het salaris ingehouden. De eindafrekening van de arbeidsovereenkomst (een bedrag van bijna € 1.800) wordt na het ontslag op staande voet niet betaald, maar verrekend met de aflossing van de lening. De schuld uit de geldlening die daarna nog resteert vordert de B.V. in een procedure bij de kantonrechter.
Daar vangt de werkgever echter bot, want de kantonrechter oordeelt dat de B.V. geen vorderingsrecht heeft op de werknemer. De geldlening is aangegaan met de eigenaar van de eenmanszaak. De inbreng van de eenmanszaak in de B.V. brengt niet zonder meer met zich mee dat de rechten en verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst mee zijn overgegaan naar de B.V. Bij de overgang van de onderneming van de eenmanszaak naar de B.V. zijn de rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst op grond van de wet overgegaan op de B.V., maar de verplichting van de werknemer om het geleende bedrag terug te betalen vloeit niet voort uit de arbeidsovereenkomst maar uit een geldleningsovereenkomst. Het recht om de vordering tot terugbetaling van het geleende bedrag te innen is ook niet door cessie op de B.V. overgegaan. Evenmin is sprake van een rechtsgeldige contractovername.
De vordering van de B.V. tot terugbetaling van het geleende bedrag wordt daarom afgewezen. Omdat de vordering door de werknemer wel erkend wordt, geeft de kantonrechter wel aan dat de werknemer nog aan de eigenaar van de eenmanszaak moet betalen. Omdat die geen partij is in de procedure kan diens vordering echter in deze procedure niet worden toegewezen.