Bij een eenmanszaak is in september 2015 een werknemer in dienst getreden op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De arbeidsovereenkomst is na het verstrijken van de overeengekomen duur steeds stilzwijgend voortgezet, waardoor uiteindelijk van rechtswege een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Toen de eenmanszaak werd omgezet in een vennootschap onder firma gingen rechten en verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst van rechtswege mee over. Op 31 juli 2020 eindigde de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werknemer.
Bij een boekenonderzoek stelt de Belastingdienst vast dat in 2020 ten onrechte de lage premie voor het Algemeen Werkloosheidsfonds (WW-premie) is afgedragen. Daarom wordt aan de werkgever een naheffingsaanslag opgelegd van € 1.144, verhoogd met boete en rente.
De werkgever is het daar niet mee eens. Na vergeefs bezwaar te hebben gemaakt bij de Belastingdienst, stelt hij beroep in bij de rechtbank. Daar stelt hij dat duidelijk is dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan. Volgens de werkgever is het de bedoeling van de wetgever dat een hogere premie zou worden betaald voor werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd vanwege het hogere risico dat aanspraak zou worden gemaakt op een WW-uitkering en zou daarbij niet passen dat de hoge premie betaald zou moeten worden als sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De werkgever wijst ook op een werkgeversverklaring die hij heeft afgegeven toen de werknemer een hypotheek wilde aanvragen. Daarin heeft hij bevestigd dat sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Dit betoog mag de werkgever echter niet baten. De rechtbank wijst op administratieve vereisten die door de wetgever zijn gesteld aan het recht op betaling van de lage premie. Die brengen met zich mee dat een schriftelijke vastlegging moet hebben plaatsgevonden van de arbeidsovereenkomst als arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Dat vereiste moet het voor de Belastingdienst goed controleerbaar maken dat recht op de lage WW-premie bestaat. De wetgever heeft aan werkgevers nog tweemaal uitstel verleend om hen in staat te stellen aan dit administratieve vereiste te voldoen. Daarbij is ook goedgekeurd dat volstaan kan worden met een door beide partijen ondertekend schriftelijk addendum op de arbeidsovereenkomst. De werkgeversverklaring is niet voldoende omdat de werknemer deze niet heeft ondertekend.
De naheffingsaanslag blijft daarom in stand.