De transitievergoeding is een forfaitaire vergoeding die ook moet worden betaald als het bedrag van de transitievergoeding hoger is dan het loon dat de werknemer zou hebben ontvangen als hij tot de AOW-gerechtigde leeftijd in dienst zou zijn gebleven.
Bij een scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs was sinds 1978 een leraar in dienst, die op 30 april 2018 de AOW-gerechtigde leeftijd zou bereiken. Op 14 november 2011 valt de leraar ziek uit en op 11 november 2013 wordt aan hem een WGA-uitkering toegekend wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. De werknemer gaat dan gedurende een deel van de werktijd werken, in zijn eigen functie als leraar. Op 10 november 2014 valt de leraar ook voor dat werk ziek uit. Per die datum wordt aan hem een IVA-uitkering toegekend, omdat hij niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht. In 2016 vraagt en krijgt de werkgever toestemming van het UWV om de arbeidsovereenkomst met de leraar op te zeggen. De arbeidsovereenkomst wordt uiteindelijk opgezegd per 23 augustus 2016. De leraar maakt vervolgens aanspraak op de transitievergoeding. Als de scholengemeenschap die niet betaalt, verzoekt de leraar de kantonrechter om de scholengemeenschap te veroordelen om de transitievergoeding te betalen.
De kantonrechter is van mening dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als de werknemer de volledige transitievergoeding zou krijgen, maar dat de werknemer wel recht heeft op een deel van de transitievergoeding omdat wel sprake is van enige inkomstenderving.
Als de werknemer hoger beroep instelt, vernietigt het gerechtshof de beschikking van de kantonrechter en kent het aan de werknemer alsnog de volledige transitievergoeding toe. Als de scholengemeenschap cassatieberoep instelt, moet de Hoge Raad over de zaak oordelen. Die laat het arrest van het gerechtshof in stand.
Volgens de Hoge Raad moet de rechter terughoudend zijn met het oordeel dat de toepassing van een wettelijke regel in een bepaald geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat geldt zeker als die regel dwingendrechtelijk van aard is (hetgeen betekent dat partijen bij een overeenkomst er niet van af kunnen wijken). Als in de wettelijke regel al een afweging van belangen door de wetgever besloten ligt, zal de rechter daarvan slechts in uitzonderlijke gevallen mogen afwijken. Voor wat betreft de transitievergoeding stelt de Hoge Raad vast dat deze dwingendrechtelijk van aard is en dat de wetgever gekozen heeft voor een abstracte en gestandaardiseerde berekening van de hoogte van de transitievergoeding, waarbij slechts rekening wordt gehouden met in de wet genoemde factoren (vooral: de hoogte van het loon en de duur van het dienstverband). Niet van belang is bijvoorbeeld of de werknemer ander werk heeft gevonden. Uit een tweetal grafieken die zijn opgenomen in een stuk dat door de regering is opgesteld bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, leidt de Hoge Raad af dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat een werknemer die wordt ontslagen kort voor de AOW-gerechtigde leeftijd een transitievergoeding ontvangt die hoger is dan het loon dat hij zou hebben ontvangen als hij in dienst zou zijn gebleven. Het gerechtshof heeft daarom volgens de Hoge Raad terecht de volledige transitievergoeding toegekend.