Anders dan het gerechtshof Amsterdam heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de (materieel) terugwerkende kracht van de invoering in 2014 van een gedifferentieerde premie voor zogenaamde “vangnetters”, niet in strijd is met het recht op eigendomsbescherming zoals dat beschermd wordt door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens.
Een werknemer was in oktober 2010 op voorspraak van het UWV gedurende drie maanden bij een werkgever te werk gesteld op basis van een proefplaatsing. De werkgever had de werknemer vervolgens een arbeidsovereenkomst aangeboden voor de duur van een jaar. Na negen maanden had de werkgever medegedeeld de arbeidsovereenkomst na het verstrijken van de overeengekomen duur niet te zullen verlengen. Kort voordat de arbeidsovereenkomst zou eindigen meldde de werknemer zich ziek (op 6 december 2011). Omdat de werknemer nog steeds ziek was toen de arbeidsovereenkomst eindigde werd aan hem per 1 februari 2012 een Ziektewetuitkering toegekend. In 2012 werd aan deze werknemer door het UWV een bedrag aan Ziektewetuitkering uitbetaald van € 22.849,04. Door de invoering van de wet Bezava (Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters) per 1 januari 2014 leidde het bedrag van de uitbetaalde Ziektewetuitkering van 2012 tot een stijging van de (nieuwe) premiecomponent ZW-lasten van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas. In 2014 betaalde de werkgever aldus een premie van ongeveer € 63.000. De werkgever had berekend dat de totale lasten van de invoering van de wet Bezava als gevolg van de uitkering van deze werknemer ongeveer € 200.000 zouden bedragen.
Met een beroep op de eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens verzette de werkgever zich in bezwaar, beroep en hoger beroep tegen de feitelijke terugwerkende kracht die de invoering van de Wet Bezava aldus had: toen de werknemer ziek uit dienst ging kon de werkgever niet weten welke grote financiële gevolgen dat voor hem zou hebben. In bezwaar en beroep had de werkgever daarmee geen succes, maar in hoger beroep bij het gerechtshof wel. In een uitvoerig gemotiveerde uitspraak van 1 november 2017 stelde het gerechtshof de werkgever in het gelijk.
Om tot die beslissing te komen doorliep het gerechtshof in zijn uitspraak de volgende stappen:
1. Het door artikel 1 Eerste Protocol beschermde ongestoorde genot van het eigendomsrecht kent een uitzondering voor heffingsmaatregelen. Volgens de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is dan echter wel vereist:
o dat de inbreuk “lawful” (rechtmatig) moet zijn;
o dat de inbreuk een “legitimate aim” (gerechtvaardigd doel) moet dienen; en
o dat een “fair balance” (eerlijk evenwicht) moet bestaan tussen de belangen van het betrokken individu en het algemeen belang dat met de heffing gediend is.
2. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat de wetgever daarbij een ruime “margin of appreciation” (beoordelingsruimte) heeft om vast te stellen of aan deze vereisten is voldaan.
3. Bij de toetsing aan artikel 1 Eerste Protocol EVRM was tussen de werkgever en de belastingdienst onbestreden dat de premieheffing die bij de Wet Bezava is ingevoerd “lawful” is en een “legitimate aim” heeft.
4. Voor wat betreft het bestaan van een “fair balance” heeft de Hoge Raad in een arrest inzake de crisisheffing uit de jurisprudentie van het EHRM afgeleid dat:
o een inbreuk op het eigendomsrecht gerechtvaardigd kan zijn als sprake is van de reparatie van een eerdere wettelijke maatregel die technische tekortkomingen heeft;
o voor een inbreuk op het eigendomsrecht noodzakelijk is dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen;
o in beginsel geen sprake is van een “fair balance” als een nieuwe heffing of zwaardere heffing in strijd is met die gerechtvaardigde verwachtingen;
o toch sprake is van een “fair balance” als er specifieke en dwingende redenen zijn voor aantasting van de gerechtvaardigde verwachtingen.
5. Er was geen sprake van een reparatiemaatregel omdat in de situatie zoals die bestond vóór invoering van de wet Bezava geen sprake was van onbedoelde of evident onredelijke gevolgen.
6. Werkgevers mochten er in goed vertrouwen van uit gaan dat het ziek worden van werknemers met een tijdelijk dienstverband niet zou leiden tot verhoging van de premie over premietijdvakken na hun uitdiensttreding. De invoering van het nieuwe systeem heeft gerechtvaardigde verwachtingen van werkgevers aangetast. Vanaf het moment waarop de regering het wetsvoorstel voor de wet Bezava naar de Tweede Kamer stuurde (23 april 2012) konden werkgevers dat vertrouwen niet meer hebben, omdat hen toen duidelijk moest zijn dat de wetgever het systeem van de premieheffing zou gaan wijzigen. Op dat moment was de werknemer echter al ziek geworden (namelijk op 6 december 2011) en de arbeidsovereenkomst met hem was ook al geëindigd. Toen op 23 april 2012 duidelijk werd dat er een nieuw systeem voor de premieheffing zou komen bestonden de gerechtvaardigde verwachtingen dus al.
7. Op grond van het feit dat gerechtvaardigde belangen zijn aangetast als een (ex-) werknemer zich vóór 23 april 2012 heeft ziek gemeld en de dienstbetrekking met hem vóór 23 april 2012 is geëindigd, ontbreekt de vereiste “fair balance” in beginsel.
8. Voor een schending van de door artikel 1 Eerste Protocol EVRM gegarandeerde eigendomsbescherming is dan volgens het crisisheffingsarrest van de Hoge Raad nog vereist dat specifieke en dwingende redenen voor de aantasting van de gerechtvaardigde verwachtingen ontbreken. De met de wet Bezava beoogde prikkeling van werkgevers tot het nemen van maatregelen om het ziekteverzuim van vangnetters zo veel mogelijk te voorkomen, kan niet een dergelijke specifieke en dwingende reden kan zijn. De reden daarvan is dat werkgevers niet de mogelijkheid hebben om maatregelen te nemen nadat de betrokken vangnetters uit dienst zijn. Het zou daarom passend zijn geweest als pas de uitkeringen van 2014 tot premieverhoging zouden hebben geleid. Het argument dat de Minister had om dat niet te doen (namelijk dat dan geen prikkels zouden worden gegeven) is evident niet steekhoudend omdat de prikkels pas vanaf de ingangsdatum van de nieuwe regeling hun werking zouden hebben en niet al in 2012. Ook het feit dat het UWV de gegevens die noodzakelijk zijn voor de premieheffing pas vanaf 2012 in zijn systemen zou kunnen verwerken, vormt geen specifieke en dwingende reden omdat deze reden niet met zich meebrengt dat een regeling zonder materieel terugwerkende kracht niet mogelijk zou zijn geweest. Uitsluitend redenen van budgettaire aard hebben aldus met zich mee gebracht dat al in 2014 gedifferentieerde premie werd geheven op basis van uitkeringen van 2012. Dit budgettaire belang kan, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, echter niet worden aangemerkt als een specifieke en dwingende reden die de premieheffing met materieel terugwerkende kracht rechtvaardigt.
9. De Wet financiering sociale verzekeringen en het Besluit Wfsv (waarin de premiedifferentiatie is geregeld) zijn onverbindend voor zover zij een materieel terugwerkende kracht inhouden die op grond van de criteria in het crisisheffingsarrest niet te verenigen is met artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
De Staatssecretaris van Financiën had cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof en bevestigt alsnog de uitspraak van de rechtbank.
Volgens de Hoge Raad gaat het er bij de vraag of sprake is van een “fair balance” om of er een redelijke, proportionele verhouding is tussen de gehanteerde middelen en het beoogde doel. De wetgever heeft zijn ruime beoordelingsvrijheid ten aanzien van de geschiktheid van het gehanteerde middel (premieheffing op basis van Ziektewetlasten van werknemers met wie het dienstverband al was beëindigd) en het beoogde doel (werkgevers meer prikkelen tot terugdringing van het ziekteverzuim) volgens de Hoge Raad niet overschreden. Dat de werkgever de bedoelde prikkel in het geval van het ziekteverzuim van de werknemer niet meer kon voorkomen of beperken, maakte daarbij volgens de Hoge Raad niet uit. De inbreuk die daardoor wordt gemaakt op de gerechtvaardigde verwachtingen van de werkgever is daarmee niet zodanig dat de heffing in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol. Dat redenen van budgettaire aard er voor gezorgd hebben dat de heffing niet later pas is ingevoerd is volgens de Hoge Raad evenmin reden om te oordelen dat de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Tenslotte oordeelt de Hoge Raad dat de vergelijking met het arrest van de Hoge Raad inzake de crisisheffing niet opgaat, omdat daar sprake was van een wetswijziging die een heffing invoerde over een reeds verstreken tijdvak. Van aantasting van verwachtingen die konden worden ontleend aan eerdere wetgeving is daarom volgens de Hoge Raad geen sprake.