Een groothandelsbedrijf in promotieartikelen en relatiegeschenken viel onder de verplichtstelling van deelname aan het bedrijfstakpensioenfonds Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie omdat het ook artikelen van textiel verkoopt en laat bedrukken. Dat het daarbij maar om een klein deel van de werkzaamheden van het bedrijf ging maakte dit niet anders.
Een groothandelsbedrijf in promotieartikelen en relatiegeschenken, waaronder bedrijfskleding, hield zich bezig met het ontwerpen van opdrukken voor producten, waarbij aan leveranciers opdracht wordt gegeven om die producten met het ontwerp te bedrukken of te borduren. In 2019 deelt het bedrijfstakpensioenfonds voor de Mode-, Interieur-, Tapijt- en Textielindustrie aan de werkgever mede dat de werkgever met ingang van 2014 verplicht is aangesloten bij het pensioenfonds van die bedrijfstak. Als de werkgever deze mededeling betwist, voert het pensioenfonds een herbeoordeling uit waarbij de werkgever een vragenlijst moet invullen. Daarbij antwoordt de werkgever bevestigend op de vraag of (een afdeling van) het bedrijf actief is in de Mode- en Interieurindustrie en deelt de werkgever mede dat het deel van de omzet dat wordt behaald met het (doen) vervaardigen, (doen) verwerken of (doen) bewerken van kleding 10% van de totale omzet bedraagt.
Als het pensioenfonds daarop van mening blijft dat de werkgever verplicht is aangesloten bij het bedrijfstakpensioenfonds en dat met vijf jaar terugwerkende kracht premies moeten worden betaald, moet de kantonrechter over de zaak oordelen. Die stelt het pensioenfonds in het gelijk. De werkgever is het daar niet mee eens en stelt hoger beroep in bij het gerechtshof.
De werkgever stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter het besluit van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid waarin de verplichtstelling van de deelname aan het bedrijfstakpensioenfonds is geregeld, ten onrechte heeft beoordeeld op grond van de uitleg die volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad is voorgeschreven bij de uitleg van een cao. Die uitleg houdt in dat aan de tekst een objectieve uitleg moet worden gegeven, op basis van de bewoordingen van de bepaling, gelezen in het licht van een eventuele gepubliceerde schriftelijke toelichting en van de hele tekst. Daarbij komt het dan met name niet aan op de bedoelingen die de cao-partijen (of in dit geval: de Minister) heeft of hebben gehad bij het opstellen van de bepaling. Volgens de werkgever moet worden uitgegaan van de norm die geldt voor de uitleg van de wet, omdat het gaat om wetgeving in materiƫle zin. Daarom moet volgens de werkgever op grond van het rechtszekerheidsbeginsel onduidelijkheid in de tekst van de bepaling in het voordeel van de werkgever werken.
Het gerechtshof verwerpt dit standpunt van de werkgever en verwijst daarbij naar een arrest van de Hoge Raad van 2018. Vervolgens stelt het hof vast dat de werkzaamheden van het bedrijf vallen onder de ruime omschrijving van de tekst van het verplichtstellingsbesluit, waarbij niet relevant is dat het niet gaat om een kernactiviteit. Het gaat bij de werkgever ook niet om een eenmalige activiteit, maar om een daadwerkelijke bedrijfsactiviteit. Ook als het maar een marginaal deel van de totale activiteiten betreft, is die activiteit nog wel structureel. Daarmee valt de werkgever onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit, dat nu eenmaal niet vereist dat de werkgever zich in hoofdzaak met de omschreven activiteiten bezig houdt.
De werkgever had nog betoogd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het pensioenfonds zich beroept op het verplichtstellingsbesluit omdat de werkgeversorganisatie die de verplichtstelling had gevraagd verre van representatief is. Het gerechtshof gaat daar echter niet in mee en wijst erop dat de werkgever ook niet zelf een pensioenregeling voor zijn personeel heeft getroffen en dat ook niet is aangevoerd dat de werkgever de premies daarvoor niet zou kunnen opbrengen.