De koper van een deel van een onderneming hoefde niet ook een deel van de WGA-uitkering te betalen die werd uitbetaald aan een (ex-) werknemer van de verkoper van de onderneming omdat het UWV niet op juiste wijze had beoordeeld of sprake was van de verkoop van een gehele onderneming dan wel van een gedeelte van een onderneming.
Een B.V. exploiteerde zeven uitzendbureaus. Eén vestiging wordt per 1 juli 2011 verkocht. Op 25 april 2013 stuurt het UWV de koper een beslissing, waarin is bepaald dat de koper 14,37% moet betalen van de WGA-uitkering die is toegekend aan een (ex-) werknemer van de verkoper. Het gaat om een werknemer die als vestigingsmanager werkzaam was bij één van de andere zes vestigingen van de verkoper. De betreffende werknemer was op het moment van de verkoop van de vestiging al ziek en aan hem is op 13 september 2011 een WGA-uitkering toegekend. Het UWV rekent de WGA-uitkering aan de koper toe, stellend dat de koper eigenrisicodrager is en dat sprake is van de overgang van een gedeelte van de onderneming van de verkoper. Kennelijk was de verkoper geen eigenrisicodrager, want als dat het geval zou zijn geweest, dan zou de WGA-uitkering volgens de wet voor rekening van de verkoper zijn gebleven.
In beroep oordeelt de rechtbank echter dat geen sprake is van de overgang van een gedeelte van een onderneming maar van de overgang van een gehele onderneming. De rechtbank acht daarbij van belang dat de vestiging in zijn geheel is overgenomen inclusief alle uitzendactiviteiten en alle activa van de vestiging, dat elke vestiging volledig zelfstandig opereerde met eigen omzet, eigen administratie en eigen management en dat tussen de vestigingen geen contact bestond. Omdat de (ex-) werknemer aan wie een WGA-uitkering was toegekend niet binnen die zelfstandige onderneming werkzaam was, heeft het UWV volgens de rechtbank ten onrechte een gedeelte van de WGA-uitkering aan de koper toegerekend.
In hoger beroep voert het UWV aan dat de rechtbank de vestiging ten onrechte heeft aangemerkt als een zelfstandige onderneming. Het UWV baseert zich bij dat standpunt op gegevens die van de belastingdienst zijn verkregen. Daaruit blijkt dat de verkoper een zelfstandige rechtspersoon en inhoudingsplichtige voor de loonheffingen was met zeven vestigingen. De koper heeft zich daarentegen per 1 juli 2011 bij de belastingdienst gemeld als nieuwe inhoudingsplichtige en heeft 14,37% van de loonsom van de koper overgenomen. Volgens de Centrale Raad van Beroep heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van de overgang van een zelfstandige onderneming omdat de bedrijfsactiviteiten van de vestiging economisch voldoende bepaalbaar en identificeerbaar waren. De Centrale Raad van Beroep verwerpt daarbij uitdrukkelijk het standpunt van het UWV dat doorslaggevend belang toekomt aan de omstandigheid dat de diverse uitzendbureaus door één B.V. werden geëxploiteerd en dat die vennootschap de inhoudingsplichtige was voor de loonheffing van de vestiging tot 1 juli 2011. Het gaat volgens de Centrale Raad van Beroep niet om de vraag op welke rechtspersoon bepaalde verplichtingen van fiscale en andere aard rusten, maar om de vraag welke economische eenheid de maatschappelijke bron van arbeidsverhoudingen is.
Dit bericht is afkomstig van Kantoor Mr. van Zijl advocaten, lees het volledige bericht.